Vaak hebben we moeite met de dingen om ons heen, zoals hongersnood, ziekten enzovoort. We vergeten dat ook God zelf er verdriet van heeft dat Zijn schepping in zonde is gevallen en dat Zijn schepselen daardoor vaak zo ongelukkig zijn. Een aansprekend voorbeeld hiervan vind je in het al eerder genoemde boek van Floyd McClung1. Lees dit via [wp-svg-icons icon=”file-3″ wrap=”i”] Materialen.
In het Oude Testament lezen we herhaaldelijk hoe God geprobeerd heeft Zijn volk Israël, dat telkens van Hem afdwaalde en afgoden diende, te winnen met Zijn liefde. In het boek Hosea probeert God dit door beeldspraak duidelijk te maken. We vinden dat onder andere in het prachtige elfde hoofdstuk, waar beschreven staat hoe God als een Vader Zijn kind Israël leerde lopen, het eten en drinken gaf, het troostte en droeg als dat nodig was. Maar desondanks dwaalde het volk van Hem af (Hosea 11:1-8).
In vers 8 lezen we hoe God het als het ware uitschreeuwt:
Hosea 11:8
Ach Efraïm, hoe zou Ik je ooit kunnen prijsgeven? Hoe zou Ik je kunnen uitleveren, Israël? Zou Ik je prijsgeven als Adma, je laten ondergaan als Seboïm?
Adma en Seboïm waren twee steden die samen met Sodom en Gomorra vernietigd zijn vanwege de zonden van hun inwoners.
Dan vervolgt God (vers 8b-9):
Mijn hart wordt verscheurd, door barmhartigheid word Ik bewogen. Ik zal mijn toorn laten varen en Efraïm niet opnieuw te gronde richten. Want God ben Ik, en geen mens, Ik ben in jullie midden, Ik ben heilig, Ik zal niet meer in woede ontsteken.
Dit is een gedeelte dat heel zuiver weergeeft hoever God zal gaan als het gaat om het redden van een mens. Hij zegt: “Ik ben God, geen mens.” Hij ging tot het uiterste en gaf het beste wat Hij bezat: Zichzelf in Zijn eniggeboren Zoon.
Het gebroken hart van God Ik was juist een week in Noorwegen geweest, waar ik een druk programma vol lezingen en gesprekken had afgewerkt. Ik was doodop. Ik breng erg graag tijd door met mensen, maar na een hele week elke dag achttien uur in touw te zijn geweest, wilde ik nu alleen zijn. Ik wilde even geen mensen zien. Terwijl ik uit de taxi stapte, die me had afgezet bij het vliegveld van Oslo, zond ik een stil gebed omhoog. Mijn verzoek was eenvoudig: het enige waar ik om vroeg, was een stoel in het vliegtuig met wat extra beenruimte, zodat ik mijn twee meter lange lichaam kon uitstrekken tijdens de drie uur vliegen naar Amsterdam, en wat rust. Toen ik door het middenpad van het vliegtuig liep, een beetje voorovergebogen om mijn hoofd niet te stoten tegen het plafond, zag ik een lege rij stoelen. Bij een nooduitgang nog wel: dat betekende extra beenruimte en een rustige vlucht terug naar Schiphol! Ik zette mijn tas op één van de stoelen en bedacht voldaan hoe goed God was, dat Hij mijn gebed voor een beetje rust en vrede had beantwoord. “God begrijpt hoe ik ben”, dacht ik bij mezelf. Toen ik me omkeerde om te gaan zitten, kwam er een wat slordig geklede man met een brede glimlach op me af en begroette me luidruchtig. “Hallo! Komt u uit Amerika?” “Ja, ja, dat klopt,”zei ik niet al te enthousiast, en ging zitten. Ik had met opzet de stoel aan het middenpad gekozen, zodat men meer moeite zou moeten doen om naast me te komen zitten; dan zouden ze immers over mijn lange benen moeten stappen! Ik hoorde hoe de man, die me begroet had, plaats nam in de stoel achter me; ik schonk verder geen aandacht aan hem en besloot wat te gaan lezen. Na enkele minuten verscheen zijn hoofd naast de stoelleuning. “Wat ben je aan het lezen?” vroeg hij, terwijl hij over mijn schouder meekeek. “Mijn bijbel,” antwoordde ik wat ongeduldig. Kon hij dan niet merken dat ik met rust gelaten wilde worden? Ik leunde achterover in mijn stoel, maar een paar minuten later verschenen dezelfde ogen weer, dit keer boven mijn stoelleuning uit. “Wat voor werk doe je?” vroeg hij. Ik wilde niet verzeild raken in een lang gesprek en besloot mijn antwoord kort te houden. “n Soort maatschappelijk werk,” zei ik, in de hoop dat zijn belangstelling daardoor zou afnemen. Het hinderde me, dat ik niet de hele waarheid vertelde, maar ik had de moed niet om te zeggen dat ik in de binnenstad van Amsterdam werkte en hulp bood aan mensen in nood. Dan zou hij ongetwijfeld nog veel meer vragen gaan stellen. “Vind je het goed als ik bij je kom zitten?” vroeg hij, terwijl hij al over mijn benen stapte. Hij scheen volstrekt ongevoelig voor mijn pogingen om een gesprek te vermijden. Toen hij zich naar me toe keerde rook ik alcohol; terwijl hij sprak spuugde hij in het rond en liet kleine druppeltjes op mijn gezicht neerkomen. Ik was behoorlijk geïrriteerd door deze onaangename man. Zag hij dan niet dat ik alleen wilde zijn? Al mijn plannen om van een rustige morgen te genieten werden in de war gegooid door zijn ongevoeligheid. “O God,” kreunde ik in stilte, “help me alstublieft.” Het gesprek kwam slechts langzaam op gang; ik beantwoordde een paar vragen over ons werk in Amsterdam. Intussen was ik me wel gaan afvragen, waarom deze man zo wanhopig graag met iemand wilde praten. En naarmate het gesprek zich ontvouwde begon ik in te zien dat ik misschien wel degene was die ongevoelig was. “Mijn vrouw was net als jij,” zei hij na een tijdje. “Zij bad altijd met onze kinderen, zong liedjes voor ze, nam ze mee naar de kerk”. “Eigenlijk,” zei hij langzaam, terwijl zijn ogen vochtig werden, “was zij de enige echte vriend die ik ooit heb gehad.” “Was?” vroeg ik. “Waarom zegt u ‘Was’?” “Ze is er niet meer.” Tranen rolden nu langzaam over zijn wangen. “Ze is drie maanden geleden overleden bij de geboorte van ons vijfde kind...” Hij keek me aan. “Waarom?” fluisterde hij. “Waarom heeft die goede God van jou mijn vrouw weggenomen? Ze was zo goed. Waarom niet mij? Waarom haar? En nu zegt de overheid, dat ik niet in staat ben om voor mijn eigen kinderen te zorgen. Nu zijn zij er ook niet meer!” Ik pakte zijn hand en we huilden samen. Wat was ik zelfzuchtig en gevoelloos geweest. Ik dacht alleen maar aan mijn behoefte aan een beetje rust, terwijl deze man zo wanhopig zocht naar een vriend. Hij vertelde me zijn verhaal. Na de dood van zijn vrouw besloot een maatschappelijk werkster van de regering, dat de kinderen zouden worden opgevangen door de overheid. De man was zo overweldigd door verdriet, dat hij niet meer kon werken; en hij raakte zijn baan kwijt. In slechts enkele weken tijd had hij alles verloren wat hem dierbaar was: zijn vrouw, zijn kinderen, zijn werk. Het was december en hij had besloten te vertrekken; hij kon de gedachte niet verdragen, dat hij Kerstmis alleen zou moeten doorbrengen, zonder zijn vrouw en kinderen. Nu probeerde hij zijn verdriet letterlijk weg te spoelen met alcohol. Hij was bijna te bitter om te kunnen worden getroost. Hij was opgegroeid met vier verschillende stiefvaders, en had zijn echte vader nooit gekend. Allen waren ze harde mannen geweest. Toen ik God noemde, reageerde hij fel. “God?” zei hij. “Als er een God bestaat dan is hij een wreed monster! Waarom deed jouw liefhebbende God mij dit aan?” Daar in dat vliegtuig, met die verwonde, gebroken man naast me, besefte ik weer hoeveel mensen in onze wereld geen enkel begrip hebben van een liefdevol God, die een liefhebbende Vader is. Als zij horen spreken over een liefdevolle God, die Vader is, roept dat alleen maar pijn bij hen op. En woede. Als wij met deze mensen over het vaderhart van God zouden spreken zonder ons in te leven in hun pijn en verdriet, grenst dat aan wreedheid. De enige manier, waarop ik een vriend kon zijn voor deze man op onze reis van Oslo naar Amsterdam, was een kanaal te zijn van Gods liefde voor hem. Ik liet hem uitdrukking geven aan zijn woede en goot daarna olie op zijn wonden. Hij wilde wel in God geloven, maar diep binnen in hem was zijn gevoel van rechtvaardigheid geschonden. Hij had er behoefte aan dat iemand tegen hem zei dat hij boos mocht zijn, en hem liet weten dat God ook boos was. Pas toen ik hem om me bekommerde en met hem mee huilde, was hij in staat te luisteren naar mijn woorden, dat God nog méér gebroken was door wat er met zijn vrouw en gezin was gebeurd, dan hij zelf! Niemand had hem ooit verteld dat God een gebroken hart heeft.